Naar het Middelpunt der Aarde | страница 15



Ik volgde met mijne oogen zijne sidderende hand; geen enkele zijner bewegingen ontging mij. Welke onverwachte uitkomst zou hij misschien verkrijgen? Ik beefde, maar zonder reden, omdat de ware, de “eenige” verbinding reeds gevonden zijnde, iedere andere nasporing noodwendig vergeefs moest zijn.

Drie uur lang werkte mijn oom zonder te spreken, zonder het hoofd op te heffen, duizendmaal uitwisschende, weder opnemende, doorschrappende, weder beginnende.

Ik wist wel dat, als het hem gelukte om die letters te schikken naar al de betrekkelijke plaatsen, die zij konden innemen, de zin klaar zou zijn. Maar ik wist ook, dat twintig letters reeds twee trillioenen, vier honderd twee en dertig duizend negen honderd twee billioenen, acht duizend één honderd zes en zeventig millioenen, zes honderd veertig duizend verbindingen moesten opleveren. In den zin waren honderd twee en dertig letters, en die honderd tweeën dertig letters gaven een getal verschillende volzinnen, dat uit minstens honderd drie en dertig cijfers bestaat, een getal bijna onmogelijk uit te spreken en dat alle bevatting te boven gaat.

Ik was dus gerust over dit heldhaftige middel om het vraagstuk op te lossen.

Intusschen verliep de tijd; het werd nacht; het gerucht op straat hield op; steeds over zijn werk gebukt zag mijn oom niets, zelfs de goede Martha niet, die de deur half opende; hij hoorde niets, zelfs de stem dezer waardige dienstbode niet die vroeg:

“Zal Mijnheer dezen avond eten?”

Martha moest zonder antwoord heengaan; ik voor mij, na mij eenigen tijd er tegen verzet te hebben, werd door den slaap overmand en sliep in op het einde van de canapé, terwijl oom Lidenbrock nog maar altijd berekende en doorschrapte.


>Tot een besluit gekomen sloeg ik de armen over elkander en wachtte.

Toen ik den volgenden morgen ontwaakte, was de onvermoeide werkezel nog aan den arbeid. Zijne roode oogen, zijn bleek gezicht, zijne haren, waarin hij met eene koortsige hand had gewoeld, de purperroode rand onder zijne oogen bewezen genoegzaam zijne verschrikkelijke worsteling met het onmogelijke, en onder welk eene vermoeinis van zijn geest en inspanning van zijne hersenen de uren voor hem moesten verloopen zijn.

Ik kreeg waarlijk medelijden met hem. In weerwil van de verwijten, die ik het recht meende te hebben om hem te doen, gevoelde ik zekere aandoening. De arme man werd zoo door zijne gedachten overheerscht, dat hij vergat om boos te worden; al zijne levenskrachten trokken zich op één punt samen, en daar zij niet door hare gewone veiligheidsklep ontsnapten, stond het te vreezen dat hare spanning hem binnen kort zou doen springen.